Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge
GT
GD
C
H
L
M
O
a
GT
GD
C
H
L
M
O
accelerate
/əkˈsel.ə.reɪt/ = VERB: versnellen, bespoedigen, accelereren, vervroegen, verhaasten, te vroeg dateren;
USER: versnellen, bespoedigen, te versnellen, versnellen van, versnelling
GT
GD
C
H
L
M
O
accounts
/əˈkaʊnt/ = NOUN: rekening, verslag, rekenschap, verklaring, relaas, berekening, conto, krediet, verhaaling, berichting;
VERB: verklaren;
USER: rekeningen, accounts, boekhouding, jaarrekening, de rekeningen
GT
GD
C
H
L
M
O
across
/əˈkrɒs/ = ADVERB: over, aan de overkant, aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, overdwars, overheen, gekruist, middendoor;
PREPOSITION: aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, aan gene zijde van;
USER: over, dwars, tegenover, heel, overkant
GT
GD
C
H
L
M
O
adopt
/əˈdɒpt/ = VERB: aannemen, adopteren, goedkeuren, overnemen, opnemen, zich eigen maken, ontlenen;
USER: aannemen, adopteren, goedkeuren, nemen, vaststellen
GT
GD
C
H
L
M
O
advice
/ədˈvaɪs/ = NOUN: advies, raad, raadgeving, bericht;
USER: advies, raad, aanbevelingen, advice, advies in
GT
GD
C
H
L
M
O
advise
/ədˈvaɪz/ = VERB: aanraden, adviseren, raden, raadgeven, berichten, kennisgeven;
USER: adviseren, raden, advies, te adviseren, adviseert
GT
GD
C
H
L
M
O
ahead
/əˈhed/ = ADVERB: vooruit, voor, voorop, eerder, voor de boeg, vooraan, daarvoor, in't vooruitzicht, indertijd;
USER: vooruit, voor, voorsprong, komende, gang
GT
GD
C
H
L
M
O
all
/ɔːl/ = ADJECTIVE: alle, al, elk, heel, ieder, gans, enig;
NOUN: al;
PRONOUN: alles;
ADVERB: geheel, helemaal, heel, volkomen, een en al;
USER: alle, alles, al, allemaal, allen
GT
GD
C
H
L
M
O
along
/əˈlɒŋ/ = ADVERB: langs, naar, voor, vooruit;
PREPOSITION: langs, over, door;
USER: langs, samen, aan, mee
GT
GD
C
H
L
M
O
and
/ænd/ = CONJUNCTION: en;
USER: en, en de, en het
GT
GD
C
H
L
M
O
ask
/ɑːsk/ = VERB: vragen, verzoeken, verlangen, eisen, uitnodigen, vergen, opgeven;
USER: vragen, vraag, stellen, vraagt, te vragen
GT
GD
C
H
L
M
O
available
/əˈveɪ.lə.bl̩/ = ADJECTIVE: beschikbaar, voorhanden, geldig, bruikbaar, dienstig, nuttig;
USER: beschikbaar, beschikbare, verkrijgbaar, beschikking, beschikbaar zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
b
= NOUN: si;
USER: b, B te,
GT
GD
C
H
L
M
O
bank
/bæŋk/ = NOUN: bank, oever, berm, zandbank;
VERB: indammen, ophopen, op de bank zetten;
USER: bank, oever, de bank, banken, Jordaanoever
GT
GD
C
H
L
M
O
be
/biː/ = VERB: worden, zijn, liggen, staan, gebeuren, wezen, verkeren;
USER: zijn, worden, te, wel, is
GT
GD
C
H
L
M
O
because
/bɪˈkəz/ = CONJUNCTION: omdat, want, doordat, aangezien, daar, wijl;
USER: omdat, want, vanwege, wegens
GT
GD
C
H
L
M
O
become
/bɪˈkʌm/ = VERB: worden, goed staan, betamen, voegen, passen;
USER: worden, geworden, uitgegroeid, uitgegroeid tot, te worden
GT
GD
C
H
L
M
O
bee
/biː/ = NOUN: bij, honingbij;
USER: honingbij, bij, bee, bijen
GT
GD
C
H
L
M
O
best
/best/ = ADJECTIVE: best, allerbest;
ADVERB: best, allerbest;
VERB: overtreffen;
USER: best, beste, beste uit, de beste, beste uit de
GT
GD
C
H
L
M
O
beverages
/ˈbev.ər.ɪdʒ/ = NOUN: drank, drankje, brouwsel;
USER: dranken, drankjes, drank
GT
GD
C
H
L
M
O
bridges
/brɪdʒ/ = NOUN: brug, bridge, kam, commandobrug, rug van de neus, linkerhand als steun;
VERB: overbruggen, brug leggen;
USER: bruggen, bridges, brug, bruggetjes, van bruggen
GT
GD
C
H
L
M
O
business
/ˈbɪz.nɪs/ = NOUN: bedrijf, zaak, handel, werk, handelszaak, bezigheid, beroep, aangelegenheid, zakelijkheid, affaire, karwei, ding;
USER: bedrijf, zakelijke, zaken, Bedrijvengids, bedrijfsleven
GT
GD
C
H
L
M
O
businesses
/ˈbɪz.nɪs/ = NOUN: bedrijf, zaak, handel, werk, handelszaak, bezigheid, beroep, aangelegenheid, zakelijkheid, affaire, karwei, ding;
USER: bedrijven, ondernemingen, bedrijfsleven, activiteiten, bedrijf
GT
GD
C
H
L
M
O
but
/bʌt/ = PREPOSITION: maar, behalve, buiten, uitgenomen;
CONJUNCTION: maar, doch;
ADVERB: slechts, enkel;
USER: maar, doch
GT
GD
C
H
L
M
O
by
/baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij;
USER: door, van, bij, op, met
GT
GD
C
H
L
M
O
can
/kæn/ = NOUN: kan, blikje, inmaakblik;
VERB: kunnen, inblikken, inmaken, afdanken;
USER: kan, kunnen, kunt, blikje
GT
GD
C
H
L
M
O
challenges
/ˈtʃæl.ɪndʒ/ = NOUN: uitdaging, wraking, protest, exceptie;
VERB: uitdagen, betwisten, opkomen tegen, tarten, wraken, trotseren, aanroepen, uittarten;
USER: uitdagingen, problemen, uitdaging, de uitdagingen
GT
GD
C
H
L
M
O
construction
/kənˈstrʌk.ʃən/ = NOUN: bouw, constructie, aanleg, gebouw, inrichting, oprichting, samenstelling, uitlegging, vervaardiging, zinsbouw, verklaring;
USER: bouw, constructie, aanleg, de bouw, aanbouw
GT
GD
C
H
L
M
O
consultants
/kənˈsʌl.tənt/ = NOUN: consultant, consulterend geneesheer;
USER: consultants, adviseurs, consulenten, adviesbureaus
GT
GD
C
H
L
M
O
could
/kʊd/ = VERB: kon;
USER: kon, konden, kan, kunnen, zou
GT
GD
C
H
L
M
O
counting
/kaʊnt/ = NOUN: telling;
USER: telling, tellen, tellen van, counting, het tellen
GT
GD
C
H
L
M
O
countries
/ˈkʌn.tri/ = NOUN: platteland, vaderland, buiten, streek, open veld;
USER: landen, lidstaten, landen die
GT
GD
C
H
L
M
O
day
/deɪ/ = NOUN: dag, daglicht;
USER: dag, dagen, daagse, dag van
GT
GD
C
H
L
M
O
destination
/ˌdes.tɪˈneɪ.ʃən/ = NOUN: bestemming;
USER: bestemming, aankomst, omgeving, bestemming te, bestemmings
GT
GD
C
H
L
M
O
detours
/ˈdiː.tɔːr/ = NOUN: omweg;
USER: omwegen, omrijden, omleidingen, omleggingen, omvliegen,
GT
GD
C
H
L
M
O
development
/dɪˈvel.əp.mənt/ = NOUN: ontwikkeling, evolutie, verloop, bebouwing, ontvouwing;
USER: ontwikkeling, de ontwikkeling, ontwikkeling van, ontwikkelen, de ontwikkeling van
GT
GD
C
H
L
M
O
donors
/ˈdəʊ.nər/ = NOUN: schenker, gever;
USER: donoren, donateurs, donors, donor
GT
GD
C
H
L
M
O
dozens
/ˈdʌzən/ = NOUN: een groot aantal, een massa, een menigte;
USER: tientallen, dozens, dozijnen
GT
GD
C
H
L
M
O
draw
/drɔː/ = NOUN: trek, trekking, loterij;
VERB: trekken, tekenen, putten, aantrekken, tappen, spannen, slepen, uittrekken, wegtrekken;
USER: tekenen, trekken, trek, putten, stellen
GT
GD
C
H
L
M
O
duration
/djʊəˈreɪ.ʃən/ = NOUN: duur, voortduring;
USER: duur, looptijd, de duur, duration, duur van
GT
GD
C
H
L
M
O
ebrd
= USER: EBRD, EBWO, de EBWO, de EBRD,
GT
GD
C
H
L
M
O
efficiency
/ɪˈfɪʃənsi/ = NOUN: rendement, doeltreffendheid, werking, bekwaamheid, geschiktheid, krachtdadigheid;
USER: rendement, doeltreffendheid, efficiëntie, efficiency
GT
GD
C
H
L
M
O
energy
/ˈen.ə.dʒi/ = NOUN: energie, arbeidsvermogen, wilskracht, fut, nadruk, spirit;
USER: energie, energiebronnen, energieverbruik
GT
GD
C
H
L
M
O
english
/ˈɪŋ.ɡlɪʃ/ = NOUN: Engels;
ADJECTIVE: Engels
GT
GD
C
H
L
M
O
european
/ˌyərəˈpēən,ˌyo͝orə-/ = NOUN: Europese, Europeaan;
ADJECTIVE: Europees, blanke, Europeaans;
USER: Europese, Europees, Europeaan, de Europese, european
GT
GD
C
H
L
M
O
every
/ˈev.ri/ = ADJECTIVE: elk, iedere, ieder, al, alleman;
PRONOUN: iedereen;
USER: iedere, ieder, elk, elke, alle
GT
GD
C
H
L
M
O
expand
/ɪkˈspænd/ = VERB: uitbreiden, uitzetten, verruimen, ontwikkelen, ontplooien, uitdijen, uitwerken, doen toenemen, uitspreiden, loskomen;
USER: uitbreiden, breiden, uit te breiden, vergroten, te breiden
GT
GD
C
H
L
M
O
experts
/ˈek.spɜːt/ = NOUN: deskundige, expert;
USER: deskundigen, experts, experten, deskundigen van
GT
GD
C
H
L
M
O
face
/feɪs/ = NOUN: gezicht, gelaat, aangezicht, voorkant, aanzien, kop, beeldzijde, uiterlijk, voorkomen;
VERB: staan, het hoofd bieden, het gelaat toekeren, onder de ogen zien, gekeerd zijn naar, in het aangezicht zien;
USER: gezicht, het gezicht, aangezicht, gezicht van, gelaat
GT
GD
C
H
L
M
O
factory
/ˈfæk.tər.i/ = NOUN: fabriek, factorij;
ADJECTIVE: fabrieks;
USER: fabriek, fabrieks, de fabriek, fabrieksinstellingen, factory
GT
GD
C
H
L
M
O
family
/ˈfæm.əl.i/ = NOUN: familie, gezin, geslacht, huis, huisgezin, huishouden;
USER: familie, gezin, Family, familie van, Familiekamers
GT
GD
C
H
L
M
O
farming
/ˈfɑː.mɪŋ/ = NOUN: landbouw;
USER: landbouw, de landbouw, farming, agrarische, landbouwmethoden
GT
GD
C
H
L
M
O
find
/faɪnd/ = VERB: vinden, ontdekken, bevinden, aantreffen, treffen, ondervinden, bemerken, verklaren, uitspreken;
NOUN: vondst, vindplaats, vangst;
USER: vinden, te vinden, vind, vindt, voorbeeld
GT
GD
C
H
L
M
O
fish
/fɪʃ/ = NOUN: vis, fiche, las, speelpenning;
VERB: vissen, lassen, afvissen;
USER: vis, vissen, fish
GT
GD
C
H
L
M
O
fly
/flaɪ/ = VERB: vliegen, vluchten, laten vliegen, aanvliegen, vlieden, vervliegen, omvliegen, vluchten uit, oplaten;
NOUN: vlieg, gulp;
ADJECTIVE: uitgeslapen;
USER: vliegen, vlieg, vliegt, fly, vluchten
GT
GD
C
H
L
M
O
food
/fuːd/ = NOUN: voedsel, voeder, spijs, stof;
VERB: eten, voederen;
USER: voedsel, eten, levensmiddelen, food, Voeding
GT
GD
C
H
L
M
O
for
/fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege;
CONJUNCTION: want, omdat, daar;
USER: voor, voor de, van, voor het, te
GT
GD
C
H
L
M
O
found
/faʊnd/ = VERB: stichten, baseren, funderen, grondvesten, gronden, oprichten, gieten;
USER: gevonden, vond, vinden, vonden, hebben gevonden
GT
GD
C
H
L
M
O
fresh
/freʃ/ = ADJECTIVE: vers, fris, zoet, nieuw, luchtig, onbedorven, onervaren, onbestorven;
NOUN: frisheid, koelte, plotselinge vloed;
USER: vers, fris, verse, frisse, nieuwe
GT
GD
C
H
L
M
O
from
/frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af;
USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de
GT
GD
C
H
L
M
O
funded
/fʌnd/ = USER: gefinancierd, gefinancierde, financiering, worden gefinancierd, wordt gefinancierd
GT
GD
C
H
L
M
O
get
/ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen;
NOUN: jongen;
USER: krijgen, te krijgen, krijgt, krijg, komen
GT
GD
C
H
L
M
O
grow
/ɡrəʊ/ = VERB: groeien, toenemen, telen, worden, aangroeien, ontstaan, wassen, gebeuren, toegaan, aanbouwen, voortgang hebben, aanstuiven;
USER: groeien, te groeien, groeit, laten groeien, kweken
GT
GD
C
H
L
M
O
have
/hæv/ = USER: have-, have, hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen;
USER: hebben, moeten, zijn, moet, heb
GT
GD
C
H
L
M
O
help
/help/ = VERB: helpen, ondersteunen, bijstaan, assisteren, hulp verlenen, bedienen, ronddienen;
NOUN: hulp, ondersteuning, steun, bijstand, helper, het bijstaan, helpster;
USER: helpen, help, hulp, te helpen, helpen bij
GT
GD
C
H
L
M
O
helped
/help/ = USER: geholpen, hielp, hielpen, bijgedragen, helpen
GT
GD
C
H
L
M
O
higher
/ˈhaɪ.ər/ = ADJECTIVE: hoger;
USER: hoger, hogere, meer, een hogere, groter
GT
GD
C
H
L
M
O
hours
/aʊər/ = NOUN: uur, stond;
USER: uur, uren, sluitingstijd
GT
GD
C
H
L
M
O
how
/haʊ/ = ADVERB: hoe;
NOUN: manier, wijze, wijs;
CONJUNCTION: wanneer, zoals, als, nadat;
USER: hoe, hoe de, manier waarop, wijze, manier
GT
GD
C
H
L
M
O
hundreds
/ˈhʌn.drəd/ = NOUN: honderd, honderdtal;
USER: honderden, honderd, van honderden
GT
GD
C
H
L
M
O
in
/ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-;
ADVERB: binnen, thuis;
USER: in, op, in de, van, in het
GT
GD
C
H
L
M
O
industry
/ˈɪn.də.stri/ = NOUN: industrie, nijverheid, vlijt, ijver, arbeidzaamheid, naarstigheid;
USER: industrie, bedrijfstak, de industrie, sector
GT
GD
C
H
L
M
O
inspire
/ɪnˈspaɪər/ = VERB: inspireren, bezielen, inboezemen, ingeven, inademen;
USER: inspireren, te inspireren, inspireer, inspireert, inspiratie
GT
GD
C
H
L
M
O
internationally
/ˌɪn.təˈnæʃ.ən.əl/ = USER: internationaal, internationale, internationaal niveau
GT
GD
C
H
L
M
O
into
/ˈɪn.tuː/ = PREPOSITION: in, tot, te, binnen, per;
USER: in, tot, naar, in de, op
GT
GD
C
H
L
M
O
invest
/ɪnˈvest/ = VERB: investeren, beleggen, kleden, bekleden, insluiten, omsingelen, installeren;
USER: investeren, beleggen, te investeren, investeringen, investeert
GT
GD
C
H
L
M
O
is
/ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het
GT
GD
C
H
L
M
O
it
/ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit;
USER: het, zij, is, deze, dat
GT
GD
C
H
L
M
O
journey
/ˈdʒɜː.ni/ = NOUN: reis, tocht, trip, toer;
VERB: reizen, trekken;
USER: reis, tocht, je reis, rit, weg
GT
GD
C
H
L
M
O
keepers
/ˈkiː.pər/ = NOUN: houder, bewaarder, oppasser, opzichter, cipier;
USER: keepers, bewaarders, houders, Boekhouders, bewakers
GT
GD
C
H
L
M
O
know
/nəʊ/ = VERB: weten, kennen, begrijpen, herkennen, verstaan, onderscheiden, zich bewust van zijn;
USER: weten, kennen, weet, kent, weet dat
GT
GD
C
H
L
M
O
lead
/liːd/ = VERB: leiden, loden, geleiden, uitkomen, aanvoeren, voorgaan;
NOUN: lood, leiding, voorsprong, voorbeeld, hoofdrol;
ADJECTIVE: loden;
USER: leiden, lood, leidt, te leiden, leiding
GT
GD
C
H
L
M
O
like
/laɪk/ = ADJECTIVE: zoals, gelijk, soortgelijk, dergelijk;
PREPOSITION: zoals, als, zo;
CONJUNCTION: zoals, als, alsof;
VERB: willen;
NOUN: gelijke;
USER: zoals, als, alsof, net als
GT
GD
C
H
L
M
O
likely
/ˈlaɪ.kli/ = ADJECTIVE: waarschijnlijk, aannemelijk, geschikt, veelbelovend, geschiktlijkend, knap, in aanmerking komend;
ADVERB: vermoedelijk;
USER: waarschijnlijk, kans, waarschijnlijke, zal waarschijnlijk, vermoedelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
line
/laɪn/ = NOUN: lijn, regel, streep, reeks, linie, draad, spoorlijn, richting, gedragslijn, branche, snoer, touw, koord, lijndienst, grenslijn, vislijn, versregel, vak, frontlinie, gedachtegang, omtrek, hengelsnoer, rimpel, contour, scheef, briefje, queue, linnen, loopgraaf, telegraaflijn, lettertje, rij tenten, stoomvaartlijn, fijn lang vlas, mooie praatjes, familie, afkomst;
VERB: voeren, strepen, opstellen, vullen, bekleden, aftekenen, dekken, liniëren, afzetten, rimpelen, als voering dienen, bespringen, spekken, beleggen;
USER: lijn, regel, overeenstemming, de stippellijn, online
GT
GD
C
H
L
M
O
local
/ˈləʊ.kəl/ = ADJECTIVE: lokaal, plaatselijk, alhier, gewestelijk, plaats-;
NOUN: lokaaltrein, plaatselijk nieuws, plaatselijk bewoner, dorpscafé;
USER: lokaal, plaatselijk, lokale, plaatselijke, de lokale
GT
GD
C
H
L
M
O
makes
/meɪk/ = NOUN: merk, fabrikaat;
VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren;
USER: maakt, passt, met, passt de, passt de bal
GT
GD
C
H
L
M
O
manufacturing
/ˌmanyəˈfakCHər/ = ADJECTIVE: vervaardigend, fabricerend;
USER: fabricage, productie, vervaardiging, productieproces, verwerkende
GT
GD
C
H
L
M
O
many
/ˈmen.i/ = ADVERB: veel, vele;
ADJECTIVE: velen;
PRONOUN: menige;
USER: veel, vele, velen, groot aantal, een groot aantal
GT
GD
C
H
L
M
O
marketing
/ˈmɑː.kɪ.tɪŋ/ = NOUN: afzet, verkoop, inkoop, markthandel, commercieel beleid, marktgoederen, marktbezoek;
USER: afzet, verkoop, marketing, handel, verkoopseizoen
GT
GD
C
H
L
M
O
markets
/ˈmɑː.kɪt/ = NOUN: markt, handel, marktprijs, marktplaats, afzetgebied, vraag, bazaar, aftrek;
VERB: verkopen, markten, kopen, handelen in, inkopen doen, ter markt brengen;
USER: markten, markt, de markten, markten te, markten van
GT
GD
C
H
L
M
O
members
/ˈmem.bər/ = NOUN: ledematen;
USER: leden, lid, de leden, leden worden, leden van
GT
GD
C
H
L
M
O
might
/maɪt/ = NOUN: macht, kracht;
VERB: vermogen;
USER: macht, kracht, zou, misschien, zou kunnen
GT
GD
C
H
L
M
O
millions
/ˈmɪl.jən/ = USER: miljoenen, miljoen, miljoenen mensen
GT
GD
C
H
L
M
O
mini
/ˈmɪn.i/ = ADJECTIVE: klein, kort, miniatuur-;
NOUN: minirok, miniauto, klein voorwerp;
USER: klein, mini, kleine, minigolf
GT
GD
C
H
L
M
O
more
/mɔːr/ = ADVERB: meer, verder, meerder;
PRONOUN: meer;
USER: meer, more, verder
GT
GD
C
H
L
M
O
much
/mʌtʃ/ = ADVERB: veel, zeer, erg, verreweg, ten zeerste;
ADJECTIVE: zeer;
USER: veel, zoveel, nog veel, zeer, erg
GT
GD
C
H
L
M
O
music
/ˈmjuː.zɪk/ = NOUN: muziek, bladmuziek;
ADJECTIVE: muziek-, muzikaal, melodieus, welluidend;
USER: muziek, Music, Bladmuziek, muzikale
GT
GD
C
H
L
M
O
network
/ˈnet.wɜːk/ = NOUN: netwerk, net, radiostation, tv-station;
USER: netwerk, net, network, het netwerk
GT
GD
C
H
L
M
O
new
/njuː/ = ADJECTIVE: nieuw, opkomend, vers, onervaren, onbedekt;
USER: nieuw, nieuwe, new
GT
GD
C
H
L
M
O
nov
/nəʊˈvem.bər/ = USER: november
GT
GD
C
H
L
M
O
of
/əv/ = PREPOSITION: van, over, bij;
USER: van, van de, van het, of, over
GT
GD
C
H
L
M
O
old
/əʊld/ = ADJECTIVE: oud, ouwe, vroeger, ouderwets, versleten, vervallen, bejaard, vergevorderd, ervaren, verstokt;
USER: oud, oude, old
GT
GD
C
H
L
M
O
on
/ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop;
PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on;
USER: op, over, aan, op de, on
GT
GD
C
H
L
M
O
one
/wʌn/ = NOUN: een;
PRONOUN: men, iemand, een enkele, een zekere;
ADJECTIVE: dezelfde, enkel, enig, eerst, one-, one;
USER: een, men, ene, iemand
GT
GD
C
H
L
M
O
operations
/ˌɒp.ərˈeɪ.ʃən/ = NOUN: openheid, eerlijkheid, onpartijdigheid;
USER: operaties, activiteiten, bewerkingen, handelingen, verrichtingen
GT
GD
C
H
L
M
O
or
/ɔːr/ = CONJUNCTION: of;
NOUN: goudkleur;
USER: of, en, of de, of een
GT
GD
C
H
L
M
O
organization
/ˌɔː.ɡən.aɪˈzeɪ.ʃən/ = NOUN: organisatie, inrichting, structuur, bewerktuiging;
USER: organisatie, ordening, de organisatie, organisatie van, inrichting
GT
GD
C
H
L
M
O
our
/aʊər/ = PRONOUN: onze, ons;
USER: onze, ons, Aanbevolen
GT
GD
C
H
L
M
O
out
/aʊt/ = ADVERB: uit, buiten, eruit, weg, af, daarbuiten, erbuiten, uiterlijk, voorbij;
PREPOSITION: uit, langs;
NOUN: uitweg;
USER: uit, buiten, eruit, niet, op
GT
GD
C
H
L
M
O
part
/pɑːt/ = NOUN: deel, onderdeel, gedeelte, rol, part, stuk, aandeel, partij;
VERB: scheiden, verdelen, uiteengaan, uit elkaar gaan;
USER: deel, onderdeel, gedeelte, part, deel uit
GT
GD
C
H
L
M
O
paused
/pɔːz/ = VERB: pauzeren, nadenken, weifelen, even rusten, zich bedenken;
USER: gepauzeerd, onderbroken, pauzeerde, pauzestand, zweeg
GT
GD
C
H
L
M
O
people
/ˈpiː.pl̩/ = NOUN: mensen, personen, volk, men, lieden, lui, ouders, naaste familie, parochie, gemeente;
VERB: bevolken, bevolkt worden;
USER: mensen, personen, volk, mensen die, men
GT
GD
C
H
L
M
O
perked
/pɜːk/ = VERB: een hoge borst opzetten;
USER: spitste, perked, rechtop, gespitst, fleurde
GT
GD
C
H
L
M
O
porcelain
/ˈpɔː.səl.ɪn/ = NOUN: porselein;
ADJECTIVE: porseleinen;
USER: porselein, porseleinen, porcelein
GT
GD
C
H
L
M
O
poultry
/ˈpəʊl.tri/ = NOUN: pluimvee, gevogelte, pluimgedierte;
USER: gevogelte, pluimvee, van pluimvee
GT
GD
C
H
L
M
O
production
/prəˈdʌk.ʃən/ = NOUN: productie, produktie, product, voortbrenging, produkt, voortbrengsel;
USER: productie, de productie, produktie, productie van
GT
GD
C
H
L
M
O
productive
/prəˈdʌk.tɪv/ = ADJECTIVE: produktief, vruchtbaar, voortbrengend, producerend;
USER: produktief, vruchtbaar, productieve, productief, productiever
GT
GD
C
H
L
M
O
products
/ˈprɒd.ʌkt/ = NOUN: product, produkt, productie, voortbrengsel, resultaat, opbrengst, produktie, vrucht, gewrocht;
USER: producten, produkten, produkten die, producten van, artikelen
GT
GD
C
H
L
M
O
provide
/prəˈvaɪd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken;
USER: verstrekken, verschaffen, voorzien, zorgen voor, bieden
GT
GD
C
H
L
M
O
published
/ˈpʌb.lɪʃ/ = VERB: publiceren, uitgeven, openbaar maken, bekend maken, afkondigen, emitteren, in omloop brengen;
USER: gepubliceerd, verschenen, publiceerde, gepubliceerde, bekendgemaakt
GT
GD
C
H
L
M
O
re
/riː/ = NOUN: re;
PREPOSITION: betreffende;
USER: re, opnieuw, weer, bent, opnieuw te
GT
GD
C
H
L
M
O
reach
/riːtʃ/ = VERB: bereiken, reiken, behalen, nemen, pakken, uitstrekken, zich uitstrekken, uitsteken, inhalen;
NOUN: bereik, omvang, rak;
USER: bereiken, te bereiken, bereikt, komen, te komen
GT
GD
C
H
L
M
O
ready
/ˈred.i/ = ADJECTIVE: klaar, gereed, bereid, paraat, af, snel, bij de hand, vaardig, bereidwillig, vlug, bereidvaardig, afgelopen, gevat, glad;
USER: klaar, gereed, direct, bereid, klaar om
GT
GD
C
H
L
M
O
reconstruction
/ˌriː.kənˈstrʌk.ʃən/ = NOUN: wederopbouw, herstel, nieuwe samenstelling;
USER: wederopbouw, reconstructie, de wederopbouw, wederopbouw van, heropbouw
GT
GD
C
H
L
M
O
retail
/ˈriː.teɪl/ = NOUN: kleinhandel;
ADJECTIVE: in het klein;
VERB: in het klein verkopen, omstandig verhalen, rondvertellen, in kleuren en geuren vertellen;
USER: kleinhandel, retail, detailhandel, verkoopprijs
GT
GD
C
H
L
M
O
route
/ruːt/ = NOUN: route, traject, baanvak, reisplan, tracé;
USER: route, weg, traject, route van, routebeschrijving
GT
GD
C
H
L
M
O
running
/ˈrʌn.ɪŋ/ = ADJECTIVE: lopend;
USER: lopend, actief, actief is, lopen, lopende
GT
GD
C
H
L
M
O
s
= USER: s, en, Tussen, jaren, is
GT
GD
C
H
L
M
O
sectors
/ˈsek.tər/ = NOUN: sector, hoekmeter;
USER: sectoren, sector, activiteitensectoren, bedrijfstakken
GT
GD
C
H
L
M
O
showing
/ˈʃəʊ.ɪŋ/ = NOUN: voorstelling, opgave;
USER: tonen, waaruit blijkt, zien, toont, blijkt
GT
GD
C
H
L
M
O
simple
/ˈsɪm.pl̩/ = ADJECTIVE: eenvoudig, simpel, gewoon, enkelvoudig, onnozel, ongekunsteld, niet samengesteld;
USER: eenvoudig, simpel, eenvoudige, simpele
GT
GD
C
H
L
M
O
small
/smɔːl/ = ADJECTIVE: klein, gering, weinig, smal, fijn, dun, min, karig, luttel, kleinzielig, kleingeestig, slap;
NOUN: kleintje, dun gedeelte;
USER: klein, small, kleine, gering, weinig
GT
GD
C
H
L
M
O
so
/səʊ/ = ADVERB: zo, dus, toch, zus, ergo, ziezo;
CONJUNCTION: ook weer;
USER: dus, zo, zodat, dat
GT
GD
C
H
L
M
O
sort
/sɔːt/ = VERB: sorteren, rangschikken, uitzoeken, indelen, schiften;
NOUN: soort, aard, slag, klasse;
USER: sorteren, soort, soort ook, sort, soort ook die
GT
GD
C
H
L
M
O
sourced
/sɔːs/ = USER: sourced, afkomstig, geproduceerde, bronnen, geproduceerd
GT
GD
C
H
L
M
O
stop
/stɒp/ = VERB: stoppen, ophouden, tegenhouden, stopzetten, staken, stilstaan, stilhouden, uitscheiden;
NOUN: halte, stilstand, punt, register;
USER: stop, stoppen, te stoppen, stoppen met, ophouden
GT
GD
C
H
L
M
O
strategy
/ˈstræt.ə.dʒi/ = NOUN: strategie, krijgskunde, krijgskunst, krijgswetenschap;
USER: strategie, strategie van, de strategie, strategie voor
GT
GD
C
H
L
M
O
subtitles
/ˈsʌbˌtaɪ.tl̩/ = NOUN: subtitel;
USER: ondertitels, ondertiteling, subtitles, ondertiteld, film
GT
GD
C
H
L
M
O
succeed
/səkˈsiːd/ = VERB: slagen, opvolgen, succes hebben, klaarspelen, volgen op, doorkomen;
USER: slagen, te slagen, succes, lukt, succesvol
GT
GD
C
H
L
M
O
supermarkets
/ˈsuː.pəˌmɑː.kɪt/ = NOUN: supermarkt;
USER: supermarkten, supermarkt, de supermarkten
GT
GD
C
H
L
M
O
suspect
/səˈspekt/ = VERB: verdenken, wantrouwen;
NOUN: verdachte;
ADJECTIVE: verdacht;
USER: verdenken, verdachte, vermoeden, vermoedt, vermoed
GT
GD
C
H
L
M
O
t
/tiː/ = USER: t, van T, De T
GT
GD
C
H
L
M
O
taken
/ˈteɪ.kən/ = ADJECTIVE: ingenomen;
USER: ingenomen, genomen, taken, gemaakt, gehouden
GT
GD
C
H
L
M
O
tea
/tiː/ = NOUN: thee, theemaaltijd, sterke drank;
VERB: thee drinken, op thee onthalen;
USER: thee, koffie, tea
GT
GD
C
H
L
M
O
technologies
/tekˈnɒl.ə.dʒi/ = NOUN: technologie;
USER: technologieën, technologie, technieken, technologieën te
GT
GD
C
H
L
M
O
telecommunications
/ˌtel.ɪ.kəˌmjuː.nɪˈkeɪ.ʃənz/ = NOUN: telecommunicatieverbinding;
USER: telecommunicatie, telecommunicatiediensten, telecommunicatiesector, telecommunicaties
GT
GD
C
H
L
M
O
tens
= NOUN: tien, tiental, boot met tien riemen;
USER: tientallen, tienen, tienduizenden, tien, enkele tientallen
GT
GD
C
H
L
M
O
that
/ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat;
PRONOUN: dat, die, wat, welke;
ADVERB: zo;
USER: dat, die, dat de, wat
GT
GD
C
H
L
M
O
the
/ðiː/ = ARTICLE: de, het;
USER: de, het, van de
GT
GD
C
H
L
M
O
there
/ðeər/ = ADVERB: er, daar, aldaar, daarin, daarheen, vandaar, daarginds, ginds, derwaarts;
USER: er, daar, is er, zijn er, zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
they
/ðeɪ/ = PRONOUN: ze, zij, men;
USER: zij, ze, deze, dat ze, die
GT
GD
C
H
L
M
O
think
/θɪŋk/ = VERB: denken, bedenken, menen, geloven, achten, overdenken, van mening zijn, zich voorstellen, zich herinneren, van plan zijn;
NOUN: gedachte, nadenking;
USER: denken, denk, denk dat, dat, denkt
GT
GD
C
H
L
M
O
thousands
/ˈθaʊ.zənd/ = NOUN: meningte;
USER: duizenden, duizend, U duizenden
GT
GD
C
H
L
M
O
through
/θruː/ = ADVERB: door, doorheen, uit, helemaal, tot het einde toe;
PREPOSITION: door, via, doorheen, door bemiddeling van, per;
ADJECTIVE: doorgaand;
USER: door, via, doorheen, door middel, door middel van
GT
GD
C
H
L
M
O
to
/tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to;
USER: naar, aan, te, tot, om
GT
GD
C
H
L
M
O
too
/tuː/ = ADVERB: te, ook, eveneens, evenzeer, nog wel, insgelijks;
CONJUNCTION: ook nog;
USER: ook, te, al te
GT
GD
C
H
L
M
O
tripled
/ˈtrɪp.l̩/ = VERB: verdrievoudigen;
USER: verdrievoudigd, verdrievoudigde, verdriedubbeld, verdrievoudiging"
GT
GD
C
H
L
M
O
turnover
/ˈtərnˌōvər/ = NOUN: omzet, omloop, omwerpen;
USER: omzet, de omzet, omzet van
GT
GD
C
H
L
M
O
turns
/tɜːn/ = NOUN: beurt, draai, bocht, wending, verandering;
VERB: draaien, wenden, veranderen, omdraaien, omzetten, toekeren, afwenden;
USER: blijkt, draait, verandert, schakelt, maakt
GT
GD
C
H
L
M
O
twists
/twɪst/ = NOUN: draai, twist, kronkel, trek, verrekking, krul, bedriegerij, strengel, roltabak, eetlust;
VERB: draaien, twisten, kronkelen, spinnen, bedriegen;
USER: wendingen, twists, draaien, draaiingen, draai
GT
GD
C
H
L
M
O
under
/ˈʌn.dər/ = ADVERB: onder, beneden;
PREPOSITION: onder, krachtens, volgens, minder dan, beneden;
ADJECTIVE: beneden;
USER: onder, kader van, krachtens, het kader, het kader van
GT
GD
C
H
L
M
O
unique
/jʊˈniːk/ = ADJECTIVE: uniek, enig, ongeëvenaard;
NOUN: unicum;
USER: uniek, unieke, unique, een unieke
GT
GD
C
H
L
M
O
up
/ʌp/ = ADVERB: omhoog, op, naar boven, overeind, opwaarts, de hoogte in, in de hoogte;
PREPOSITION: op;
VERB: opstaan, opnemen, opspringen;
ADJECTIVE: naar de stad;
USER: omhoog, naar boven, op, up, tot
GT
GD
C
H
L
M
O
ve
GT
GD
C
H
L
M
O
want
/wɒnt/ = VERB: willen, wensen, verlangen, nodig hebben, missen;
NOUN: wens, zin, gebrek, behoefte, gemis, nood, lust;
USER: willen, wilt, wil, wenst, gewenste
GT
GD
C
H
L
M
O
waters
/ˈwɔː.tər/ = NOUN: water, waterspiegel, waterverf, vaarwater, tranen;
VERB: water geven, drenken, bevochtigen, besproeien, wateren, verwateren, water innemen;
USER: wateren, water, wateren van, de wateren
GT
GD
C
H
L
M
O
way
/weɪ/ = NOUN: manier, wijze, weg, middel, kant, richting, gang, pad, baan, zij, vaart, wijs, handelwijze, gebruik, zijde, gewoonte, stapel, toestand, afstand, usance, aanwensel, uso, usantie, eigenaardigheid;
USER: manier, weg, wijze, manier waarop, manier om
GT
GD
C
H
L
M
O
we
/wiː/ = PRONOUN: we, wij;
USER: wij, we, dat we, hebben we
GT
GD
C
H
L
M
O
which
/wɪtʃ/ = ADJECTIVE: welke, welke dan ook;
CONJUNCTION: die, dat, welke, wat, welk;
PRONOUN: die, dat, welke, wat, welk, hetgeen, wie, hetwelk;
USER: welke, die, wat, dat, welk
GT
GD
C
H
L
M
O
who
/huː/ = CONJUNCTION: die, wie;
PRONOUN: die, wie;
USER: die, wie, dat
GT
GD
C
H
L
M
O
why
/waɪ/ = ADVERB: waarom, hoezo;
CONJUNCTION: waarom, hoezo;
NOUN: de reden, het waarom;
USER: waarom, Daarom, reden waarom, de reden waarom, waarom de
GT
GD
C
H
L
M
O
with
/wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met;
USER: met, met een, van, bij, met de
GT
GD
C
H
L
M
O
work
/wɜːk/ = VERB: werken, functioneren, laten werken, gaan, bewerken, effect hebben, bedienen, bewegen;
NOUN: werk, arbeid, werkplaats, het doen;
USER: werken, werk, te werken, werkt, het werk
GT
GD
C
H
L
M
O
working
/ˈwɜː.kɪŋ/ = NOUN: werking, bewerking, bedrijf, exploitatie, groeve, mijn;
ADJECTIVE: werk-, werkzaam, werkend, bruikbaar, praktisch, bedrijfs-;
USER: werkend, werkzaam, werking, werken
GT
GD
C
H
L
M
O
year
/jɪər/ = NOUN: jaar
GT
GD
C
H
L
M
O
your
/jɔːr/ = PRONOUN: uw, je, jouw, van jouw;
USER: uw, je, jouw, een, de
178 words