Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge

GT GD C H L M O
a

GT GD C H L M O
accelerate /əkˈsel.ə.reɪt/ = VERB: versnellen, bespoedigen, accelereren, vervroegen, verhaasten, te vroeg dateren; USER: versnellen, bespoedigen, te versnellen, versnellen van, versnelling

GT GD C H L M O
accounts /əˈkaʊnt/ = NOUN: rekening, verslag, rekenschap, verklaring, relaas, berekening, conto, krediet, verhaaling, berichting; VERB: verklaren; USER: rekeningen, accounts, boekhouding, jaarrekening, de rekeningen

GT GD C H L M O
across /əˈkrɒs/ = ADVERB: over, aan de overkant, aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, overdwars, overheen, gekruist, middendoor; PREPOSITION: aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, aan gene zijde van; USER: over, dwars, tegenover, heel, overkant

GT GD C H L M O
adopt /əˈdɒpt/ = VERB: aannemen, adopteren, goedkeuren, overnemen, opnemen, zich eigen maken, ontlenen; USER: aannemen, adopteren, goedkeuren, nemen, vaststellen

GT GD C H L M O
advice /ədˈvaɪs/ = NOUN: advies, raad, raadgeving, bericht; USER: advies, raad, aanbevelingen, advice, advies in

GT GD C H L M O
advise /ədˈvaɪz/ = VERB: aanraden, adviseren, raden, raadgeven, berichten, kennisgeven; USER: adviseren, raden, advies, te adviseren, adviseert

GT GD C H L M O
ahead /əˈhed/ = ADVERB: vooruit, voor, voorop, eerder, voor de boeg, vooraan, daarvoor, in't vooruitzicht, indertijd; USER: vooruit, voor, voorsprong, komende, gang

GT GD C H L M O
all /ɔːl/ = ADJECTIVE: alle, al, elk, heel, ieder, gans, enig; NOUN: al; PRONOUN: alles; ADVERB: geheel, helemaal, heel, volkomen, een en al; USER: alle, alles, al, allemaal, allen

GT GD C H L M O
along /əˈlɒŋ/ = ADVERB: langs, naar, voor, vooruit; PREPOSITION: langs, over, door; USER: langs, samen, aan, mee

GT GD C H L M O
and /ænd/ = CONJUNCTION: en; USER: en, en de, en het

GT GD C H L M O
ask /ɑːsk/ = VERB: vragen, verzoeken, verlangen, eisen, uitnodigen, vergen, opgeven; USER: vragen, vraag, stellen, vraagt, te vragen

GT GD C H L M O
available /əˈveɪ.lə.bl̩/ = ADJECTIVE: beschikbaar, voorhanden, geldig, bruikbaar, dienstig, nuttig; USER: beschikbaar, beschikbare, verkrijgbaar, beschikking, beschikbaar zijn

GT GD C H L M O
b = NOUN: si; USER: b, B te,

GT GD C H L M O
bank /bæŋk/ = NOUN: bank, oever, berm, zandbank; VERB: indammen, ophopen, op de bank zetten; USER: bank, oever, de bank, banken, Jordaanoever

GT GD C H L M O
be /biː/ = VERB: worden, zijn, liggen, staan, gebeuren, wezen, verkeren; USER: zijn, worden, te, wel, is

GT GD C H L M O
because /bɪˈkəz/ = CONJUNCTION: omdat, want, doordat, aangezien, daar, wijl; USER: omdat, want, vanwege, wegens

GT GD C H L M O
become /bɪˈkʌm/ = VERB: worden, goed staan, betamen, voegen, passen; USER: worden, geworden, uitgegroeid, uitgegroeid tot, te worden

GT GD C H L M O
bee /biː/ = NOUN: bij, honingbij; USER: honingbij, bij, bee, bijen

GT GD C H L M O
best /best/ = ADJECTIVE: best, allerbest; ADVERB: best, allerbest; VERB: overtreffen; USER: best, beste, beste uit, de beste, beste uit de

GT GD C H L M O
beverages /ˈbev.ər.ɪdʒ/ = NOUN: drank, drankje, brouwsel; USER: dranken, drankjes, drank

GT GD C H L M O
bridges /brɪdʒ/ = NOUN: brug, bridge, kam, commandobrug, rug van de neus, linkerhand als steun; VERB: overbruggen, brug leggen; USER: bruggen, bridges, brug, bruggetjes, van bruggen

GT GD C H L M O
business /ˈbɪz.nɪs/ = NOUN: bedrijf, zaak, handel, werk, handelszaak, bezigheid, beroep, aangelegenheid, zakelijkheid, affaire, karwei, ding; USER: bedrijf, zakelijke, zaken, Bedrijvengids, bedrijfsleven

GT GD C H L M O
businesses /ˈbɪz.nɪs/ = NOUN: bedrijf, zaak, handel, werk, handelszaak, bezigheid, beroep, aangelegenheid, zakelijkheid, affaire, karwei, ding; USER: bedrijven, ondernemingen, bedrijfsleven, activiteiten, bedrijf

GT GD C H L M O
but /bʌt/ = PREPOSITION: maar, behalve, buiten, uitgenomen; CONJUNCTION: maar, doch; ADVERB: slechts, enkel; USER: maar, doch

GT GD C H L M O
by /baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij; USER: door, van, bij, op, met

GT GD C H L M O
can /kæn/ = NOUN: kan, blikje, inmaakblik; VERB: kunnen, inblikken, inmaken, afdanken; USER: kan, kunnen, kunt, blikje

GT GD C H L M O
challenges /ˈtʃæl.ɪndʒ/ = NOUN: uitdaging, wraking, protest, exceptie; VERB: uitdagen, betwisten, opkomen tegen, tarten, wraken, trotseren, aanroepen, uittarten; USER: uitdagingen, problemen, uitdaging, de uitdagingen

GT GD C H L M O
construction /kənˈstrʌk.ʃən/ = NOUN: bouw, constructie, aanleg, gebouw, inrichting, oprichting, samenstelling, uitlegging, vervaardiging, zinsbouw, verklaring; USER: bouw, constructie, aanleg, de bouw, aanbouw

GT GD C H L M O
consultants /kənˈsʌl.tənt/ = NOUN: consultant, consulterend geneesheer; USER: consultants, adviseurs, consulenten, adviesbureaus

GT GD C H L M O
could /kʊd/ = VERB: kon; USER: kon, konden, kan, kunnen, zou

GT GD C H L M O
counting /kaʊnt/ = NOUN: telling; USER: telling, tellen, tellen van, counting, het tellen

GT GD C H L M O
countries /ˈkʌn.tri/ = NOUN: platteland, vaderland, buiten, streek, open veld; USER: landen, lidstaten, landen die

GT GD C H L M O
day /deɪ/ = NOUN: dag, daglicht; USER: dag, dagen, daagse, dag van

GT GD C H L M O
destination /ˌdes.tɪˈneɪ.ʃən/ = NOUN: bestemming; USER: bestemming, aankomst, omgeving, bestemming te, bestemmings

GT GD C H L M O
detours /ˈdiː.tɔːr/ = NOUN: omweg; USER: omwegen, omrijden, omleidingen, omleggingen, omvliegen,

GT GD C H L M O
development /dɪˈvel.əp.mənt/ = NOUN: ontwikkeling, evolutie, verloop, bebouwing, ontvouwing; USER: ontwikkeling, de ontwikkeling, ontwikkeling van, ontwikkelen, de ontwikkeling van

GT GD C H L M O
donors /ˈdəʊ.nər/ = NOUN: schenker, gever; USER: donoren, donateurs, donors, donor

GT GD C H L M O
dozens /ˈdʌzən/ = NOUN: een groot aantal, een massa, een menigte; USER: tientallen, dozens, dozijnen

GT GD C H L M O
draw /drɔː/ = NOUN: trek, trekking, loterij; VERB: trekken, tekenen, putten, aantrekken, tappen, spannen, slepen, uittrekken, wegtrekken; USER: tekenen, trekken, trek, putten, stellen

GT GD C H L M O
duration /djʊəˈreɪ.ʃən/ = NOUN: duur, voortduring; USER: duur, looptijd, de duur, duration, duur van

GT GD C H L M O
ebrd = USER: EBRD, EBWO, de EBWO, de EBRD,

GT GD C H L M O
efficiency /ɪˈfɪʃənsi/ = NOUN: rendement, doeltreffendheid, werking, bekwaamheid, geschiktheid, krachtdadigheid; USER: rendement, doeltreffendheid, efficiëntie, efficiency

GT GD C H L M O
energy /ˈen.ə.dʒi/ = NOUN: energie, arbeidsvermogen, wilskracht, fut, nadruk, spirit; USER: energie, energiebronnen, energieverbruik

GT GD C H L M O
english /ˈɪŋ.ɡlɪʃ/ = NOUN: Engels; ADJECTIVE: Engels

GT GD C H L M O
european /ˌyərəˈpēən,ˌyo͝orə-/ = NOUN: Europese, Europeaan; ADJECTIVE: Europees, blanke, Europeaans; USER: Europese, Europees, Europeaan, de Europese, european

GT GD C H L M O
every /ˈev.ri/ = ADJECTIVE: elk, iedere, ieder, al, alleman; PRONOUN: iedereen; USER: iedere, ieder, elk, elke, alle

GT GD C H L M O
expand /ɪkˈspænd/ = VERB: uitbreiden, uitzetten, verruimen, ontwikkelen, ontplooien, uitdijen, uitwerken, doen toenemen, uitspreiden, loskomen; USER: uitbreiden, breiden, uit te breiden, vergroten, te breiden

GT GD C H L M O
experts /ˈek.spɜːt/ = NOUN: deskundige, expert; USER: deskundigen, experts, experten, deskundigen van

GT GD C H L M O
face /feɪs/ = NOUN: gezicht, gelaat, aangezicht, voorkant, aanzien, kop, beeldzijde, uiterlijk, voorkomen; VERB: staan, het hoofd bieden, het gelaat toekeren, onder de ogen zien, gekeerd zijn naar, in het aangezicht zien; USER: gezicht, het gezicht, aangezicht, gezicht van, gelaat

GT GD C H L M O
factory /ˈfæk.tər.i/ = NOUN: fabriek, factorij; ADJECTIVE: fabrieks; USER: fabriek, fabrieks, de fabriek, fabrieksinstellingen, factory

GT GD C H L M O
family /ˈfæm.əl.i/ = NOUN: familie, gezin, geslacht, huis, huisgezin, huishouden; USER: familie, gezin, Family, familie van, Familiekamers

GT GD C H L M O
farming /ˈfɑː.mɪŋ/ = NOUN: landbouw; USER: landbouw, de landbouw, farming, agrarische, landbouwmethoden

GT GD C H L M O
find /faɪnd/ = VERB: vinden, ontdekken, bevinden, aantreffen, treffen, ondervinden, bemerken, verklaren, uitspreken; NOUN: vondst, vindplaats, vangst; USER: vinden, te vinden, vind, vindt, voorbeeld

GT GD C H L M O
fish /fɪʃ/ = NOUN: vis, fiche, las, speelpenning; VERB: vissen, lassen, afvissen; USER: vis, vissen, fish

GT GD C H L M O
fly /flaɪ/ = VERB: vliegen, vluchten, laten vliegen, aanvliegen, vlieden, vervliegen, omvliegen, vluchten uit, oplaten; NOUN: vlieg, gulp; ADJECTIVE: uitgeslapen; USER: vliegen, vlieg, vliegt, fly, vluchten

GT GD C H L M O
food /fuːd/ = NOUN: voedsel, voeder, spijs, stof; VERB: eten, voederen; USER: voedsel, eten, levensmiddelen, food, Voeding

GT GD C H L M O
for /fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege; CONJUNCTION: want, omdat, daar; USER: voor, voor de, van, voor het, te

GT GD C H L M O
found /faʊnd/ = VERB: stichten, baseren, funderen, grondvesten, gronden, oprichten, gieten; USER: gevonden, vond, vinden, vonden, hebben gevonden

GT GD C H L M O
fresh /freʃ/ = ADJECTIVE: vers, fris, zoet, nieuw, luchtig, onbedorven, onervaren, onbestorven; NOUN: frisheid, koelte, plotselinge vloed; USER: vers, fris, verse, frisse, nieuwe

GT GD C H L M O
from /frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af; USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de

GT GD C H L M O
funded /fʌnd/ = USER: gefinancierd, gefinancierde, financiering, worden gefinancierd, wordt gefinancierd

GT GD C H L M O
get /ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen; NOUN: jongen; USER: krijgen, te krijgen, krijgt, krijg, komen

GT GD C H L M O
grow /ɡrəʊ/ = VERB: groeien, toenemen, telen, worden, aangroeien, ontstaan, wassen, gebeuren, toegaan, aanbouwen, voortgang hebben, aanstuiven; USER: groeien, te groeien, groeit, laten groeien, kweken

GT GD C H L M O
have /hæv/ = USER: have-, have, hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: hebben, moeten, zijn, moet, heb

GT GD C H L M O
help /help/ = VERB: helpen, ondersteunen, bijstaan, assisteren, hulp verlenen, bedienen, ronddienen; NOUN: hulp, ondersteuning, steun, bijstand, helper, het bijstaan, helpster; USER: helpen, help, hulp, te helpen, helpen bij

GT GD C H L M O
helped /help/ = USER: geholpen, hielp, hielpen, bijgedragen, helpen

GT GD C H L M O
higher /ˈhaɪ.ər/ = ADJECTIVE: hoger; USER: hoger, hogere, meer, een hogere, groter

GT GD C H L M O
hours /aʊər/ = NOUN: uur, stond; USER: uur, uren, sluitingstijd

GT GD C H L M O
how /haʊ/ = ADVERB: hoe; NOUN: manier, wijze, wijs; CONJUNCTION: wanneer, zoals, als, nadat; USER: hoe, hoe de, manier waarop, wijze, manier

GT GD C H L M O
hundreds /ˈhʌn.drəd/ = NOUN: honderd, honderdtal; USER: honderden, honderd, van honderden

GT GD C H L M O
in /ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-; ADVERB: binnen, thuis; USER: in, op, in de, van, in het

GT GD C H L M O
industry /ˈɪn.də.stri/ = NOUN: industrie, nijverheid, vlijt, ijver, arbeidzaamheid, naarstigheid; USER: industrie, bedrijfstak, de industrie, sector

GT GD C H L M O
inspire /ɪnˈspaɪər/ = VERB: inspireren, bezielen, inboezemen, ingeven, inademen; USER: inspireren, te inspireren, inspireer, inspireert, inspiratie

GT GD C H L M O
internationally /ˌɪn.təˈnæʃ.ən.əl/ = USER: internationaal, internationale, internationaal niveau

GT GD C H L M O
into /ˈɪn.tuː/ = PREPOSITION: in, tot, te, binnen, per; USER: in, tot, naar, in de, op

GT GD C H L M O
invest /ɪnˈvest/ = VERB: investeren, beleggen, kleden, bekleden, insluiten, omsingelen, installeren; USER: investeren, beleggen, te investeren, investeringen, investeert

GT GD C H L M O
is /ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het

GT GD C H L M O
it /ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit; USER: het, zij, is, deze, dat

GT GD C H L M O
journey /ˈdʒɜː.ni/ = NOUN: reis, tocht, trip, toer; VERB: reizen, trekken; USER: reis, tocht, je reis, rit, weg

GT GD C H L M O
keepers /ˈkiː.pər/ = NOUN: houder, bewaarder, oppasser, opzichter, cipier; USER: keepers, bewaarders, houders, Boekhouders, bewakers

GT GD C H L M O
know /nəʊ/ = VERB: weten, kennen, begrijpen, herkennen, verstaan, onderscheiden, zich bewust van zijn; USER: weten, kennen, weet, kent, weet dat

GT GD C H L M O
lead /liːd/ = VERB: leiden, loden, geleiden, uitkomen, aanvoeren, voorgaan; NOUN: lood, leiding, voorsprong, voorbeeld, hoofdrol; ADJECTIVE: loden; USER: leiden, lood, leidt, te leiden, leiding

GT GD C H L M O
like /laɪk/ = ADJECTIVE: zoals, gelijk, soortgelijk, dergelijk; PREPOSITION: zoals, als, zo; CONJUNCTION: zoals, als, alsof; VERB: willen; NOUN: gelijke; USER: zoals, als, alsof, net als

GT GD C H L M O
likely /ˈlaɪ.kli/ = ADJECTIVE: waarschijnlijk, aannemelijk, geschikt, veelbelovend, geschiktlijkend, knap, in aanmerking komend; ADVERB: vermoedelijk; USER: waarschijnlijk, kans, waarschijnlijke, zal waarschijnlijk, vermoedelijk

GT GD C H L M O
line /laɪn/ = NOUN: lijn, regel, streep, reeks, linie, draad, spoorlijn, richting, gedragslijn, branche, snoer, touw, koord, lijndienst, grenslijn, vislijn, versregel, vak, frontlinie, gedachtegang, omtrek, hengelsnoer, rimpel, contour, scheef, briefje, queue, linnen, loopgraaf, telegraaflijn, lettertje, rij tenten, stoomvaartlijn, fijn lang vlas, mooie praatjes, familie, afkomst; VERB: voeren, strepen, opstellen, vullen, bekleden, aftekenen, dekken, liniëren, afzetten, rimpelen, als voering dienen, bespringen, spekken, beleggen; USER: lijn, regel, overeenstemming, de stippellijn, online

GT GD C H L M O
local /ˈləʊ.kəl/ = ADJECTIVE: lokaal, plaatselijk, alhier, gewestelijk, plaats-; NOUN: lokaaltrein, plaatselijk nieuws, plaatselijk bewoner, dorpscafé; USER: lokaal, plaatselijk, lokale, plaatselijke, de lokale

GT GD C H L M O
makes /meɪk/ = NOUN: merk, fabrikaat; VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren; USER: maakt, passt, met, passt de, passt de bal

GT GD C H L M O
manufacturing /ˌmanyəˈfakCHər/ = ADJECTIVE: vervaardigend, fabricerend; USER: fabricage, productie, vervaardiging, productieproces, verwerkende

GT GD C H L M O
many /ˈmen.i/ = ADVERB: veel, vele; ADJECTIVE: velen; PRONOUN: menige; USER: veel, vele, velen, groot aantal, een groot aantal

GT GD C H L M O
marketing /ˈmɑː.kɪ.tɪŋ/ = NOUN: afzet, verkoop, inkoop, markthandel, commercieel beleid, marktgoederen, marktbezoek; USER: afzet, verkoop, marketing, handel, verkoopseizoen

GT GD C H L M O
markets /ˈmɑː.kɪt/ = NOUN: markt, handel, marktprijs, marktplaats, afzetgebied, vraag, bazaar, aftrek; VERB: verkopen, markten, kopen, handelen in, inkopen doen, ter markt brengen; USER: markten, markt, de markten, markten te, markten van

GT GD C H L M O
members /ˈmem.bər/ = NOUN: ledematen; USER: leden, lid, de leden, leden worden, leden van

GT GD C H L M O
might /maɪt/ = NOUN: macht, kracht; VERB: vermogen; USER: macht, kracht, zou, misschien, zou kunnen

GT GD C H L M O
millions /ˈmɪl.jən/ = USER: miljoenen, miljoen, miljoenen mensen

GT GD C H L M O
mini /ˈmɪn.i/ = ADJECTIVE: klein, kort, miniatuur-; NOUN: minirok, miniauto, klein voorwerp; USER: klein, mini, kleine, minigolf

GT GD C H L M O
more /mɔːr/ = ADVERB: meer, verder, meerder; PRONOUN: meer; USER: meer, more, verder

GT GD C H L M O
much /mʌtʃ/ = ADVERB: veel, zeer, erg, verreweg, ten zeerste; ADJECTIVE: zeer; USER: veel, zoveel, nog veel, zeer, erg

GT GD C H L M O
music /ˈmjuː.zɪk/ = NOUN: muziek, bladmuziek; ADJECTIVE: muziek-, muzikaal, melodieus, welluidend; USER: muziek, Music, Bladmuziek, muzikale

GT GD C H L M O
network /ˈnet.wɜːk/ = NOUN: netwerk, net, radiostation, tv-station; USER: netwerk, net, network, het netwerk

GT GD C H L M O
new /njuː/ = ADJECTIVE: nieuw, opkomend, vers, onervaren, onbedekt; USER: nieuw, nieuwe, new

GT GD C H L M O
nov /nəʊˈvem.bər/ = USER: november

GT GD C H L M O
of /əv/ = PREPOSITION: van, over, bij; USER: van, van de, van het, of, over

GT GD C H L M O
old /əʊld/ = ADJECTIVE: oud, ouwe, vroeger, ouderwets, versleten, vervallen, bejaard, vergevorderd, ervaren, verstokt; USER: oud, oude, old

GT GD C H L M O
on /ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop; PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on; USER: op, over, aan, op de, on

GT GD C H L M O
one /wʌn/ = NOUN: een; PRONOUN: men, iemand, een enkele, een zekere; ADJECTIVE: dezelfde, enkel, enig, eerst, one-, one; USER: een, men, ene, iemand

GT GD C H L M O
operations /ˌɒp.ərˈeɪ.ʃən/ = NOUN: openheid, eerlijkheid, onpartijdigheid; USER: operaties, activiteiten, bewerkingen, handelingen, verrichtingen

GT GD C H L M O
or /ɔːr/ = CONJUNCTION: of; NOUN: goudkleur; USER: of, en, of de, of een

GT GD C H L M O
organization /ˌɔː.ɡən.aɪˈzeɪ.ʃən/ = NOUN: organisatie, inrichting, structuur, bewerktuiging; USER: organisatie, ordening, de organisatie, organisatie van, inrichting

GT GD C H L M O
our /aʊər/ = PRONOUN: onze, ons; USER: onze, ons, Aanbevolen

GT GD C H L M O
out /aʊt/ = ADVERB: uit, buiten, eruit, weg, af, daarbuiten, erbuiten, uiterlijk, voorbij; PREPOSITION: uit, langs; NOUN: uitweg; USER: uit, buiten, eruit, niet, op

GT GD C H L M O
part /pɑːt/ = NOUN: deel, onderdeel, gedeelte, rol, part, stuk, aandeel, partij; VERB: scheiden, verdelen, uiteengaan, uit elkaar gaan; USER: deel, onderdeel, gedeelte, part, deel uit

GT GD C H L M O
paused /pɔːz/ = VERB: pauzeren, nadenken, weifelen, even rusten, zich bedenken; USER: gepauzeerd, onderbroken, pauzeerde, pauzestand, zweeg

GT GD C H L M O
people /ˈpiː.pl̩/ = NOUN: mensen, personen, volk, men, lieden, lui, ouders, naaste familie, parochie, gemeente; VERB: bevolken, bevolkt worden; USER: mensen, personen, volk, mensen die, men

GT GD C H L M O
perked /pɜːk/ = VERB: een hoge borst opzetten; USER: spitste, perked, rechtop, gespitst, fleurde

GT GD C H L M O
porcelain /ˈpɔː.səl.ɪn/ = NOUN: porselein; ADJECTIVE: porseleinen; USER: porselein, porseleinen, porcelein

GT GD C H L M O
poultry /ˈpəʊl.tri/ = NOUN: pluimvee, gevogelte, pluimgedierte; USER: gevogelte, pluimvee, van pluimvee

GT GD C H L M O
production /prəˈdʌk.ʃən/ = NOUN: productie, produktie, product, voortbrenging, produkt, voortbrengsel; USER: productie, de productie, produktie, productie van

GT GD C H L M O
productive /prəˈdʌk.tɪv/ = ADJECTIVE: produktief, vruchtbaar, voortbrengend, producerend; USER: produktief, vruchtbaar, productieve, productief, productiever

GT GD C H L M O
products /ˈprɒd.ʌkt/ = NOUN: product, produkt, productie, voortbrengsel, resultaat, opbrengst, produktie, vrucht, gewrocht; USER: producten, produkten, produkten die, producten van, artikelen

GT GD C H L M O
provide /prəˈvaɪd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken; USER: verstrekken, verschaffen, voorzien, zorgen voor, bieden

GT GD C H L M O
published /ˈpʌb.lɪʃ/ = VERB: publiceren, uitgeven, openbaar maken, bekend maken, afkondigen, emitteren, in omloop brengen; USER: gepubliceerd, verschenen, publiceerde, gepubliceerde, bekendgemaakt

GT GD C H L M O
re /riː/ = NOUN: re; PREPOSITION: betreffende; USER: re, opnieuw, weer, bent, opnieuw te

GT GD C H L M O
reach /riːtʃ/ = VERB: bereiken, reiken, behalen, nemen, pakken, uitstrekken, zich uitstrekken, uitsteken, inhalen; NOUN: bereik, omvang, rak; USER: bereiken, te bereiken, bereikt, komen, te komen

GT GD C H L M O
ready /ˈred.i/ = ADJECTIVE: klaar, gereed, bereid, paraat, af, snel, bij de hand, vaardig, bereidwillig, vlug, bereidvaardig, afgelopen, gevat, glad; USER: klaar, gereed, direct, bereid, klaar om

GT GD C H L M O
reconstruction /ˌriː.kənˈstrʌk.ʃən/ = NOUN: wederopbouw, herstel, nieuwe samenstelling; USER: wederopbouw, reconstructie, de wederopbouw, wederopbouw van, heropbouw

GT GD C H L M O
retail /ˈriː.teɪl/ = NOUN: kleinhandel; ADJECTIVE: in het klein; VERB: in het klein verkopen, omstandig verhalen, rondvertellen, in kleuren en geuren vertellen; USER: kleinhandel, retail, detailhandel, verkoopprijs

GT GD C H L M O
route /ruːt/ = NOUN: route, traject, baanvak, reisplan, tracé; USER: route, weg, traject, route van, routebeschrijving

GT GD C H L M O
running /ˈrʌn.ɪŋ/ = ADJECTIVE: lopend; USER: lopend, actief, actief is, lopen, lopende

GT GD C H L M O
s = USER: s, en, Tussen, jaren, is

GT GD C H L M O
sectors /ˈsek.tər/ = NOUN: sector, hoekmeter; USER: sectoren, sector, activiteitensectoren, bedrijfstakken

GT GD C H L M O
showing /ˈʃəʊ.ɪŋ/ = NOUN: voorstelling, opgave; USER: tonen, waaruit blijkt, zien, toont, blijkt

GT GD C H L M O
simple /ˈsɪm.pl̩/ = ADJECTIVE: eenvoudig, simpel, gewoon, enkelvoudig, onnozel, ongekunsteld, niet samengesteld; USER: eenvoudig, simpel, eenvoudige, simpele

GT GD C H L M O
small /smɔːl/ = ADJECTIVE: klein, gering, weinig, smal, fijn, dun, min, karig, luttel, kleinzielig, kleingeestig, slap; NOUN: kleintje, dun gedeelte; USER: klein, small, kleine, gering, weinig

GT GD C H L M O
so /səʊ/ = ADVERB: zo, dus, toch, zus, ergo, ziezo; CONJUNCTION: ook weer; USER: dus, zo, zodat, dat

GT GD C H L M O
sort /sɔːt/ = VERB: sorteren, rangschikken, uitzoeken, indelen, schiften; NOUN: soort, aard, slag, klasse; USER: sorteren, soort, soort ook, sort, soort ook die

GT GD C H L M O
sourced /sɔːs/ = USER: sourced, afkomstig, geproduceerde, bronnen, geproduceerd

GT GD C H L M O
stop /stɒp/ = VERB: stoppen, ophouden, tegenhouden, stopzetten, staken, stilstaan, stilhouden, uitscheiden; NOUN: halte, stilstand, punt, register; USER: stop, stoppen, te stoppen, stoppen met, ophouden

GT GD C H L M O
strategy /ˈstræt.ə.dʒi/ = NOUN: strategie, krijgskunde, krijgskunst, krijgswetenschap; USER: strategie, strategie van, de strategie, strategie voor

GT GD C H L M O
subtitles /ˈsʌbˌtaɪ.tl̩/ = NOUN: subtitel; USER: ondertitels, ondertiteling, subtitles, ondertiteld, film

GT GD C H L M O
succeed /səkˈsiːd/ = VERB: slagen, opvolgen, succes hebben, klaarspelen, volgen op, doorkomen; USER: slagen, te slagen, succes, lukt, succesvol

GT GD C H L M O
supermarkets /ˈsuː.pəˌmɑː.kɪt/ = NOUN: supermarkt; USER: supermarkten, supermarkt, de supermarkten

GT GD C H L M O
suspect /səˈspekt/ = VERB: verdenken, wantrouwen; NOUN: verdachte; ADJECTIVE: verdacht; USER: verdenken, verdachte, vermoeden, vermoedt, vermoed

GT GD C H L M O
t /tiː/ = USER: t, van T, De T

GT GD C H L M O
taken /ˈteɪ.kən/ = ADJECTIVE: ingenomen; USER: ingenomen, genomen, taken, gemaakt, gehouden

GT GD C H L M O
tea /tiː/ = NOUN: thee, theemaaltijd, sterke drank; VERB: thee drinken, op thee onthalen; USER: thee, koffie, tea

GT GD C H L M O
technologies /tekˈnɒl.ə.dʒi/ = NOUN: technologie; USER: technologieën, technologie, technieken, technologieën te

GT GD C H L M O
telecommunications /ˌtel.ɪ.kəˌmjuː.nɪˈkeɪ.ʃənz/ = NOUN: telecommunicatieverbinding; USER: telecommunicatie, telecommunicatiediensten, telecommunicatiesector, telecommunicaties

GT GD C H L M O
tens = NOUN: tien, tiental, boot met tien riemen; USER: tientallen, tienen, tienduizenden, tien, enkele tientallen

GT GD C H L M O
that /ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat; PRONOUN: dat, die, wat, welke; ADVERB: zo; USER: dat, die, dat de, wat

GT GD C H L M O
the /ðiː/ = ARTICLE: de, het; USER: de, het, van de

GT GD C H L M O
there /ðeər/ = ADVERB: er, daar, aldaar, daarin, daarheen, vandaar, daarginds, ginds, derwaarts; USER: er, daar, is er, zijn er, zijn

GT GD C H L M O
they /ðeɪ/ = PRONOUN: ze, zij, men; USER: zij, ze, deze, dat ze, die

GT GD C H L M O
think /θɪŋk/ = VERB: denken, bedenken, menen, geloven, achten, overdenken, van mening zijn, zich voorstellen, zich herinneren, van plan zijn; NOUN: gedachte, nadenking; USER: denken, denk, denk dat, dat, denkt

GT GD C H L M O
thousands /ˈθaʊ.zənd/ = NOUN: meningte; USER: duizenden, duizend, U duizenden

GT GD C H L M O
through /θruː/ = ADVERB: door, doorheen, uit, helemaal, tot het einde toe; PREPOSITION: door, via, doorheen, door bemiddeling van, per; ADJECTIVE: doorgaand; USER: door, via, doorheen, door middel, door middel van

GT GD C H L M O
to /tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to; USER: naar, aan, te, tot, om

GT GD C H L M O
too /tuː/ = ADVERB: te, ook, eveneens, evenzeer, nog wel, insgelijks; CONJUNCTION: ook nog; USER: ook, te, al te

GT GD C H L M O
tripled /ˈtrɪp.l̩/ = VERB: verdrievoudigen; USER: verdrievoudigd, verdrievoudigde, verdriedubbeld, verdrievoudiging"

GT GD C H L M O
turnover /ˈtərnˌōvər/ = NOUN: omzet, omloop, omwerpen; USER: omzet, de omzet, omzet van

GT GD C H L M O
turns /tɜːn/ = NOUN: beurt, draai, bocht, wending, verandering; VERB: draaien, wenden, veranderen, omdraaien, omzetten, toekeren, afwenden; USER: blijkt, draait, verandert, schakelt, maakt

GT GD C H L M O
twists /twɪst/ = NOUN: draai, twist, kronkel, trek, verrekking, krul, bedriegerij, strengel, roltabak, eetlust; VERB: draaien, twisten, kronkelen, spinnen, bedriegen; USER: wendingen, twists, draaien, draaiingen, draai

GT GD C H L M O
under /ˈʌn.dər/ = ADVERB: onder, beneden; PREPOSITION: onder, krachtens, volgens, minder dan, beneden; ADJECTIVE: beneden; USER: onder, kader van, krachtens, het kader, het kader van

GT GD C H L M O
unique /jʊˈniːk/ = ADJECTIVE: uniek, enig, ongeëvenaard; NOUN: unicum; USER: uniek, unieke, unique, een unieke

GT GD C H L M O
up /ʌp/ = ADVERB: omhoog, op, naar boven, overeind, opwaarts, de hoogte in, in de hoogte; PREPOSITION: op; VERB: opstaan, opnemen, opspringen; ADJECTIVE: naar de stad; USER: omhoog, naar boven, op, up, tot

GT GD C H L M O
ve

GT GD C H L M O
want /wɒnt/ = VERB: willen, wensen, verlangen, nodig hebben, missen; NOUN: wens, zin, gebrek, behoefte, gemis, nood, lust; USER: willen, wilt, wil, wenst, gewenste

GT GD C H L M O
waters /ˈwɔː.tər/ = NOUN: water, waterspiegel, waterverf, vaarwater, tranen; VERB: water geven, drenken, bevochtigen, besproeien, wateren, verwateren, water innemen; USER: wateren, water, wateren van, de wateren

GT GD C H L M O
way /weɪ/ = NOUN: manier, wijze, weg, middel, kant, richting, gang, pad, baan, zij, vaart, wijs, handelwijze, gebruik, zijde, gewoonte, stapel, toestand, afstand, usance, aanwensel, uso, usantie, eigenaardigheid; USER: manier, weg, wijze, manier waarop, manier om

GT GD C H L M O
we /wiː/ = PRONOUN: we, wij; USER: wij, we, dat we, hebben we

GT GD C H L M O
which /wɪtʃ/ = ADJECTIVE: welke, welke dan ook; CONJUNCTION: die, dat, welke, wat, welk; PRONOUN: die, dat, welke, wat, welk, hetgeen, wie, hetwelk; USER: welke, die, wat, dat, welk

GT GD C H L M O
who /huː/ = CONJUNCTION: die, wie; PRONOUN: die, wie; USER: die, wie, dat

GT GD C H L M O
why /waɪ/ = ADVERB: waarom, hoezo; CONJUNCTION: waarom, hoezo; NOUN: de reden, het waarom; USER: waarom, Daarom, reden waarom, de reden waarom, waarom de

GT GD C H L M O
with /wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met; USER: met, met een, van, bij, met de

GT GD C H L M O
work /wɜːk/ = VERB: werken, functioneren, laten werken, gaan, bewerken, effect hebben, bedienen, bewegen; NOUN: werk, arbeid, werkplaats, het doen; USER: werken, werk, te werken, werkt, het werk

GT GD C H L M O
working /ˈwɜː.kɪŋ/ = NOUN: werking, bewerking, bedrijf, exploitatie, groeve, mijn; ADJECTIVE: werk-, werkzaam, werkend, bruikbaar, praktisch, bedrijfs-; USER: werkend, werkzaam, werking, werken

GT GD C H L M O
year /jɪər/ = NOUN: jaar

GT GD C H L M O
your /jɔːr/ = PRONOUN: uw, je, jouw, van jouw; USER: uw, je, jouw, een, de

178 words